Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Genesis 43

Genesis

Index

Hoofdstuk 44

1

 

  En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezermannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld inden mond van zijn zak; 

 

 


2

 

  En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak deskleinsten, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hijgesproken had. 

 

 


3

 

  Des morgens, als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hunezelen. 

 

 


4

 

  Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, als Jozef tot dengene, dieover zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij henzult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voorgoed vergolden? 

 

 


5

 

  Is het deze niet, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets zekerlijk waarnemenzal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt. 

 

 


6

 

  En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden. 

 

 


7

 

  En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verrevan uw knechten, dat zij zodanig ding doen zouden. 

 

 


8

 

  Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit hetland Kanaan wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver ofgoud stelen? 

 

 


9

 

  Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullenwij mijn heer tot slaven zijn! 

 

 


10

 

  En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! Bij wien hij gevonden wordt,die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn. 

 

 


11

 

  En zij haastten, en iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk opende zijnzak. 

 

 


12

 

  En hij doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende met denkleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin. 

 

 


13

 

  Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op, en zij keerdenweder naar de stad. 

 

 


14

 

  En Juda kwam met zijn broederen in het huis van Jozef; want hij was nog zelfaldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde. 

 

 


15

 

  En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, datzulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude? 

 

 


16

 

  Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, enwat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechtengevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand de bekergevonden is. 

 

 


17

 

  Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! de man, in wiens hand debeker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uwvader. 

 

 


18

 

  Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht eenwoord spreken voor mijns heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht nietontsteken; want gij zijt even gelijk Farao! 

 

 


19

 

  Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broeder? 

 

 


20

 

  Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, en een jongeling desouderdoms, den kleinsten, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moederovergebleven, en zijn vader heeft hem lief. 

 

 


21

 

  Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla. 

 

 


22

 

  En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indienhij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven. 

 

 


23

 

  Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zozult gij mijn aangezicht niet meer zien. 

 

 


24

 

  En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn, en wij hemde woorden mijns heren verhaald hebben; 

 

 


25

 

  En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder. koopt ons een weinig spijze; 

 

 


26

 

  Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinstebroeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dienman niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is. 

 

 


27

 

  Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw ermij twee gebaard heeft. 

 

 


28

 

  En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijkverscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe. 

 

 


29

 

  Indien gij nu deze ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderfontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doennederdalen! 

 

 


30

 

  Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons(alzo zijn ziel aan de ziel van deze gebonden is), 

 

 


31

 

  Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; enuw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenisten grave doen nederdalen. 

 

 


32

 

  Want uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hemtot u niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben! 

 

 


33

 

  Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, enlaat den jongeling met zijn broederen optrekken! 

 

 


34

 

  Want hoe zoude ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was,opdat ik den jammer niet zie, welke mijn vader overkomen zou. Genesis 45 

 

 


Genesis 45

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: